sr.search

De Belgische sperperiode. Uitstel van executie?

Ondernemingsrecht

05 augustus 2011


Contact

Op 30 juni 2011 heeft het Hof van Justitie geantwoord op een prejudiciële vraag van de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde. Deze vraag had betrekking op de verzoenbaarheid met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (2005/29) van de Belgische regeling inzake de sperperiode (huidig artikel 32 Wet Marktpraktijken). Tijdens deze periode is het niet toegestaan prijskortingen aan te kondigen of te suggereren, ook wanneer dit niet misleidend is (het is immers niet verboden kortingen toe te kennen). De concrete aanleiding was een uitnodiging die de keten ZEB naar bepaalde van haar klanten had verstuurd voor een privéverkoop in haar winkels tijdens de sperperiode. In deze uitnodiging werd hun meegedeeld dat de geselecteerde klanten gedurende deze drie dagen op vertoon van hun klantenkaart sterk verlaagde prijzen konden genieten. Inmiddels stelde ook het Hof van Cassatie een soortgelijke vraag aan het Hof van Justitie. De prejudiciële vraag van de voorzitter te Dendermonde is slechts één illustratie van de moeizame omzetting van de richtlijn 2005/29 (zie ook onze nieuwsbrief van 14 juni 2011: “Vrije beroepen vallen onder Wet Marktpraktijken”). Deze moeizame omzetting heeft alles te maken met het wezenlijk schizofrene karakter van de Belgische handelspraktijkenwetgeving: consumentenbescherming én bescherming van ondernemingen. Het toepassingsgebied van Richtlijn 2005/29 is immers beperkt tot de oneerlijke handelspraktijken in de relatie tussen ondernemingen en consumenten (B2C), met uitsluiting van de “nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren” (overw. 6; eigen benadrukking). Binnen dit toepassingsgebied is de richtlijn echter een voorbeeld van volledige harmonisatie. Bij volledige harmonisatie mogen lidstaten geen afwijkende bepalingen handhaven of invoeren. Ook strengere maatregelen om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen zijn uitgesloten. Op de concrete vraag geeft het Hof van Justitie geen sluitend antwoord. Het Hof beperkt zich tot wat inmiddels vanzelfsprekend mocht heten. De richtlijn 2005/29 “moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsvermindering en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt.” Deze conclusie ligt volledig in de lijn van de brede invulling die het Hof in eerdere arresten aan het begrip ‘handelspraktijk’ heeft gegeven. Het Hof vervolgt echter: “Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is in het hoofdbeding”. Dit is geen Salomonsoordeel. Het komt niet aan het Hof toe om in het kader van een prejudiciële vraag het nationale recht te interpreteren. Kennelijk was de verwijzingsbeslissing op dit punt onvoldoende precies. Op het eerste gezicht maken het ene en het andere dat het antwoord van het Hof van Justitie weinig bijbrengt. Mogelijks zal het antwoord op de prejudiciële vraag van het Hof van Cassatie meer duidelijkheid bieden over het lot van de sperperioderegeling. Wel mag het deze discussie helder stellen. De voorstanders van de sperperioderegeling zullen moeten aantonen (en ook: toegeven) dat deze regeling uitsluitend de economische belangen van concurrenten beschermt en niet (tevens) de bescherming van consumenten beoogt. De redenering is dan de volgende. Met de soldenregeling beschermt men alleen concurrenten. Om die soldenregeling effectief te maken, verbiedt men buiten de winkel prijsverminderingen aan te kondigen. De conclusie is echter niet vanzelfsprekend. Uit de wetgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever een dubbel doel vooropstelde, enerzijds de consument te beschermen en in te lichten en, anderzijds, het vrijwaren van middenstandsbelangen. Bovendien volstaat het niet dat de wettelijke regeling voornamelijk andere doelstellingen dan consumentenbescherming nastreeft, opdat het buiten de werkingsfeer van de richtlijn 2005/29 zou vallen. Daarnaast is het aankondigen van prijskortingen toch het voorbeeld bij uitstek van wat onder ‘handelspraktijken jegens consumenten’ moet worden begrepen. Niettemin lijkt de rechtspraak deze redenering niet ongenegen. Zo gaf het Hof van Cassatie in zijn prejudiciële vraag al aan dat de sperperiode “er in werkelijkheid toe strekt de concurrentiële relaties tussen de handelaars te regelen en, gelet op de overige garanties door de wet geboden, niet effectief bijdraagt tot de consumentenbescherming”. Eerder had het Hof van Beroep te Brussel in dezelfde zaak al geoordeeld dat een verbod op het aankondigen van prijsverminderingen tijdens de sperperiode enkel beoogt de concurrentiële relaties tussen handelaars te regelen en daardoor buiten het toepassingsgebied van de richtlijn valt.

Corporate Social Responsibility

Lees meer

Vacatures

  • Advocaten 11
  • Staff
Lees meer