sr.search

Begunstigde derdenbeding: verjaringsregime schendt gelijkheidsbeginsel

Privaat Bouwrecht

07 januari 2015


Contact

Het Grondwettelijk Hof heeft op 6 november 2014 geoordeeld dat artikel 2262bis §1, eerste lid BW de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze ervan dient te hebben.

In het concrete geschil ten gronde kwam een derdenbeding aan bod dat was opgenomen in een notariële regelingsakte n.a.v. een echtscheiding met onderlinge toestemming. De ex-echtgenoot deed met dit derdenbeding afstand van zijn onverdeelde helft in het vruchtgebruik van de vroegere gezinswoning ten voordele van de ex-echtgenote en schonk tevens zijn onverdeelde helft in de naakte eigendom aan hun twee gemeenschappelijke kinderen.

Een derdenbeding wordt gedefinieerd als een contractuele clausule waarbij één van de contractspartijen (de bedinger), optredend in eigen naam, de wederpartij (de belover) een prestatie laat beloven ten gunste van een derde (de begunstigde), die aldus schuldeiser wordt van de beloofde prestatie en dit krachtens een overeenkomst waaraan hij zelf niet heeft deelgenomen (E. , Obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Antwerpen, Kluwer, 1984, nr. 106; W. , Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 233).

Artikel 2262bis §1, eerste lid BW, bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar. De verjaringstermijn vangt aan op het moment dat de rechtsvordering opeisbaar wordt, zelfs indien de begunstigde geen kennis heeft van het recht, zoals de begunstigde in deze zaak geen kennis had van het derdenbeding. Dit verschilt echter voor vorderingen op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Artikel 2262bis §1, tweede lid BW bepaalt nl. dat alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar verjaren vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, met een maximum van twintig jaar .

Het Grondwettelijk Hof diende zich te buigen over het onderscheid tussen beide verjaringsregimes. Het Hof verwijst in haar arrest van 6 november 2014 naar haar vorige rechtspraak en naar de parlementaire voorbereiding die stelt dat er moet voorzien zijn in een absolute verjaringstermijn en dat een toepassing van het criterium “kennis van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon” op de meeste contractuele vorderingen geen zin heeft. Normaal hebben de partijen die een overeenkomst sluiten immers vanzelfsprekend weet van (hun rechten krachtens) deze overeenkomst en van elkaars identiteit. Vandaar werd in het Burgerlijk Wetboek geopteerd voor een dubbele verjaringstermijn van vijf en (thans) twintig jaar voor buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tot het bekomen van schadevergoeding en een absolute termijn van tien jaar voor alle andere persoonlijke vorderingen.

De redenering van de wetgever gaat niet op voor de begunstigde van een derdenbeding. De begunstigde zal immers pas kennis krijgen van de rechtsvordering indien de belover of de bedinger hem hiervan op de hoogte brengt, aangezien hij vreemd is aan de overeenkomst tot het sluiten van een derdenbeding. Hieruit volgt dat de rechten van de begunstigden op onevenredige wijze beperkt worden. Bij gebrek aan kennisgeving door de bedinger of belover van het derdenbeding, beschikt de begunstigde immers niet over de feitelijke mogelijkheid om zijn (ongekende) vordering tegen de belover uit te oefenen.

Als dit onderscheid tot gevolg heeft dat de begunstigde van een derdenbeding zijn recht niet kan opeisen omdat het overeenkomstige vorderingsrecht verjaard is vooraleer hij kennis van dat beding heeft of ervan dient te hebben, is dit onderscheid niet verenigbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (overweging B.11). Het Hof besluit tot schending.

Het rechtstreeks gevolg van dit arrest is beperkt tot de betrokken zaak. De beide onderdelen van art. 2262bis, §1 BW blijven bestaan. Andere rechters dienen echter geen prejudiciële vraag meer te stellen wanneer ze worden geconfronteerd met dezelfde vraag (art. 26, §2, tweede lid, 2° Bijz.W. GwH). Met dit arrest wordt ook een nieuwe termijn aangevat van zes maanden vanaf voor een vernietigingsberoep van de betrokken bepaling door de overheid of enige andere belanghebbende.

Link arrest: http://www.const-court.be/public/n/2014/2014-164n.pdf

Voor meer info over dit specifieke onderwerp, kan u Siegfried Busscher en Eva Zaman (de auteurs) en Chantal De Smedt (celhoofd) raadplegen.

Corporate Social Responsibility

Lees meer

Vacatures

  • Advocaten 11
  • Staff
Lees meer