sr.search

Handelsagentuur na de wet van 16 februari 2022: Stap vooruit of achteruit?

Distributierecht & Marktpraktijken

De wet van 16 februari 2022[1] verruimt de bescherming die handelsagenten genieten. Agenten werden al beschermd tegen eenzijdige commissiewijzigingen (lees: verminderingen), handelingen die gelijk gesteld worden met een verbreking. In de praktijk zouden principalen een achterpoortje gevonden hebben dat nu gesloten werd.

16 mei 2022


Contact

  1. Uitbreiding van de wettelijke bescherming

Vóór de wet van 16 februari 2022 werden agenten reeds beschermd tegen eenzijdige commissiewijzigingen. Deze bescherming werd evenwel onvoldoende geacht, in het bijzonder voor agenten actief in de financiële sector, zoals zelfstandige bank- en verzekeringsagenten.

 

In geval de principaal een besparing voor ogen had, maar er niet in slaagde die door te voeren via een commissiewijziging, kon de principaal de besparing doorrekenen aan zijn agent(en) door eenzijdig de kosten te verhogen of nieuwe kosten aan te rekenen. Dit heeft immers hetzelfde effect als een commissiedaling: de netto-inkomsten van de agent dalen en de kosten van de principaal worden verminderd. Aangezien de agent zich in de gegeven omstandigheden niet op een verbreking kon beroepen, diende hij de wijzigingen te ondergaan of zelf op te zeggen. In dat laatste geval kreeg een niet-concurrentiebeding uitwerking en kon de agent geen aanspraak maken op een opzeggings- en uitwinningsvergoeding. Bank- en beursagenten, die in de regel verplicht exclusief werken en quasi altijd gebonden zijn door een niet-concurrentiebeding, zouden bijgevolg de facto verplicht zijn om dergelijke eenzijdige wijzigingen lijdzaam te ondergaan.

 

(Oud) artikel X.13, 7de lid WER, dat de agenten beschermt tegen eenzijdige commissiewijzigingen, zou zodus tekortschieten. Een uitbreiding werd wenselijk geacht. Daarbij zij wel opgemerkt dat deze opvatting niet door de hele sector werd gedeeld en dat er ook weinig concrete voorbeelden van misbruik werden gegeven. De vraag stelt zich overigens of de bestaande wetgeving geen (afdoende) bescherming bood. Zowel het gemeen verbintenissenrecht, de Handelsagentuurwet, als de zogenaamde B2B-wet[2], voorzien immers mechanismen waarop agenten zich reeds vóór de wet van 16 februari 2022 konden – en kunnen – beroepen, zoals de vordering tot gerechtelijke ontbinding, de zgn. theorie van de acte équipollent à rupture, de onmiddellijke beëindiging wegens ernstige tekortkoming, alsook het verbod op misbruik van een economische afhankelijkheidspositie en het verbod van kennelijk onevenwichtige bedingen. De wetswijziging voedt ook verder de lezing dat andere (eenzijdig) wijzigingen géén aanleiding kunnen geven tot verbreking.

De wet van 16 februari 2022 biedt agenten dezelfde bescherming tegen eenzijdige wijzigingen van de kosten, als tegen eenzijdige wijzigingen van de commissiebedragen. Uitgangspunt blijft dat de partijen bij contractsluiting vrij bepalen welke kosten ten laste van de agent worden gelegd. Ook latere aanpassingen in onderling akkoord blijven mogelijk. Indien de principaal tijdens de overeenkomst evenwel eenzijdig de kosten verhoogt of nieuwe kosten oplegt, kan de agent de verbreking inroepen. Desgevallend zal een niet-concurrentiebeding geen uitwerking hebben en kan de agent aanspraak maken op een opzeggings- en uitwinningsvergoeding.

 

  1. Onduidelijkheden en mogelijke interpretatieproblemen

In overeenstemming met artikel X.13, §2, 2de lid WER is iedere eenzijdige substantiële of structurele verhoging of oplegging van de kosten voortaan een handeling die gelijkstaat met verbreking van de handelsagentuurovereenkomst. De tekst van dat artikel is erg beknopt. Er wordt niet verduidelijkt welke kosten onder het toepassingsgebied vallen en wat begrepen wordt onder een ‘substantiële of structurele’ verhoging of oplegging van kosten.

 

De parlementaire voorbereidingen verduidelijken dat het begrip ‘kosten’ o.m. omvat: kosten voor cash-transacties, voor het onderhoud van geldautomaten, voor IT-faciliteiten, kosten die gepaard gaan met waardentransport, marketingkosten, bijdragen in bepaalde taksen (bijv. gemeentelijke taksen op loketten of banktaksen), kosten voor het depositogarantiefonds, kosten voor digitale prospectie en kosten voor juridische dienstverlening. Ook kosten die verband houden met digitalisering en kosten gemaakt met het oog op de verbetering van de dienstverlening, vallen – voor zover gemaakt onder impuls van de principaal – onder de kosten in de zin van artikel X.13, §2 WER. Wanneer de agent er echter zelf voor kiest om te investeren in digitalisering, is dat voor zijn eigen rekening.

 

Hoewel de parlementaire voorbereidingen enigszins verhelderend zijn, blijven er niettemin onduidelijkheden. Zo wordt verduidelijkt dat kosten die onder impuls van de principaal gemaakt zijn en die verband houden met digitalisering en dienstverlening onder het begrip kosten vallen. De vraag stelt zich of dat kan worden doorgetrokken naar alle kosten die door de agent worden gemaakt onder impuls van de principaal. Enige terughoudendheid lijkt aangewezen. Aangezien de agent in verregaande mate is geïntegreerd in het distributienetwerk van de principaal, is hij verplicht om diens redelijke richtlijnen te volgen. Dergelijke richtlijnen moeten aanbevelingen zijn in het belang van de distributieorganisatie en moeten ingegeven zijn door economische noodwendigheden. Nu de principaal de mogelijkheid moet hebben om beleidsbeslissingen te nemen, is het niet onlogisch dat de agent gedeeltelijk bijdraagt in bepaalde kosten. Indien alle kosten die onder impuls van de principaal worden gemaakt, onder het begrip ‘kosten’ zouden vallen, dewelke de principaal in beginsel niet eenzijdig kan opleggen aan zijn agent, kan dit voor de principaal een drempel vormen om te innoveren. Gelet op deze onduidelijkheid is het voor de principaal alleszins van groot belang om in de overeenkomst een duidelijke kostenregeling op te nemen.

 

Daar waar iedere eenzijdige wijziging van de commissies, hoe klein ook, een handeling is die gelijkgesteld wordt met een verbreking van de agentuurovereenkomst, vereist artikel X.13, §2 WER een substantiële of structurele verhoging of oplegging van kosten. Het zou immers niet de bedoeling zijn de gerechten te belasten met zaken waarin slechts kleine kosten in het geding zijn; een loutere indexering is bijv. uitgesloten. Indien kleine kosten structureel – bijv. wekelijks of maandelijks – worden doorgerekend aan de agent, wordt dit wel gelijkgeschakeld met een verbreking, aangezien ook kleine structurele kosten zwaar kunnen doorwegen.

 

  1. Hoe kunnen de partijen hiermee omgaan?

Uitgangspunt is dat de partijen bij de sluiting van het contract vrij de kosten bepalen die ten laste van de agent worden gelegd. In het bijzonder voor de principaal zal het van belang zijn om de kostenregeling duidelijk vast te leggen.

 

De vraag is hoe ver de principaal hierin kan gaan. Kan de principaal bijvoorbeeld anticiperen op toekomstige kosten door een clausule op te nemen waarin wordt bepaald dat de agent op eerste verzoek welbepaalde kosten dient te maken? Er kan geargumenteerd worden dat de kostenverhoging of -oplegging contractueel werd voorzien, zodat van een eenzijdige wijziging geen sprake is. Anderzijds voelt men ook wel aan dat een vage stijlformule niet kan volstaan. Om te vermijden dat een dergelijk beding wordt gekwalificeerd als een onrechtmatig wijzigingsbeding onder de B2B-wet, is het alleszins aan te bevelen te bepalen dat de principaal een dergelijk verzoek dient te motiveren met een geldige reden.

 

Overigens kunnen de principaal en zijn agenten in de sectoren van het verzekeringswezen, de kredietinstellingen en de gereglementeerde markten voor effecten, in een paritair overlegorgaan een overeenkomst sluiten die gericht is op de wijziging van de commissies en/of kosten. De aldus gesloten overeenkomst bindt alle agenten en de principaal, maar de wijzigingen die deze meebrengt, kunnen niet leiden tot de verbreking van de handelsagentuurovereenkomst. (art. 13, §3 WER) Deze oplossing biedt rechtszekerheid, maar is niet evident en staat bovendien niet open voor andere sectoren.

 

De agent die niet akkoord is met een eenzijdig kostenverhoging of -oplegging, dient zich op de verbreking te beroepen, dan wel zich te verzetten en de uitvoering te eisen conform de vroegere voorwaarden. Hoewel de wet geen vormvereisten oplegt, dient de agent er alleszins over te waken dat hij zich tijdig op de verbreking beroept, dan wel zich tijdig verzet tegen de wijzigingen. De rechter kan immers, rekening houdend met de omstandigheden, oordelen dat wanneer de agent gedurende een relatief lange periode, zonder enig voorbehoud, de verhoogde kosten of een oplegging van de kosten aanvaardt, hij stilzwijgend instemt met de aldus toegepaste wijziging. De wet verduidelijkt niet wat onder ‘relatief lange periode’ wordt begrepen. Aangezien de agent een onderneming is, heeft hij de plicht om binnen een redelijke termijn te protesteren tegen elke tot hem gerichte aanspraak waarmee hij niet akkoord gaat.

 

  1. Conclusie

Met de wet van 16 februari 2022 heeft de wetgever een achterpoortje gesloten. Voortaan kunnen agenten ook bij een eenzijdige verhoging of oplegging van kosten door de principaal de verbreking van de overeenkomst vaststellen. De agent die zich op de verbreking beroept, zal niet gebonden zijn door een niet-concurrentiebeding en kan aanspraak maken op een opzeggings- en uitwinningsvergoeding. Gelet op de beknopte tekst van artikel X.13, §2 WER, is de kans op interpretatiediscussies reëel en is bijkomende verduidelijking – o.a. over het begrip ‘kosten’ – in de rechtspraak wenselijk en noodzakelijk.  

 

Zowel van de principaal als van de agent, wordt de nodige voorzichtigheid en waakzaamheid verwacht. Teneinde te vermijden dat een oplegging of verhoging van de kosten tijdens de uitvoering van de agentuurovereenkomst wordt beschouwd als een verbreking, dient de principaal er bij de contractsluiting over te waken dat een duidelijke kostenregeling wordt vastgelegd. De agent zelf zal tegen een eenzijdige verhoging of oplegging van de kosten tijdig dienen te protesteren. Uit een aanvaarding van de toegepaste wijzigingen zonder voorbehoud, gedurende een relatief lange periode, kan de rechter immers een stilzwijgende instemming afleiden.


[1] Wet van 4 april 2019 houdende wijziging van het Wetboek van Economisch Recht met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen, BS 25 mei 2019.


[2] Wet van 16 februari 2022 tot wijziging van het Wetboek van economisch recht inzake de handelsagentuurovereenkomsten houdende de bescherming van de handelsagenten tegen de eenzijdige verhoging of oplegging van de kosten door de principaal, BS 4 maart 2022.

Corporate Social Responsibility

Lees meer

Vacatures

  • Advocaten 11
  • Staff
Lees meer