sr.search

Belgische regelgeving inzake betalingstermijnen bij overheidsopdrachten op los zand na arrest Hof van Justitie

Overheidsopdrachten

Het Europese Hof van Justitie heeft in een recent arrest van 20 oktober 2022 (C-585/20) geoordeeld dat het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling die op algemene wijze voor alle handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties voorziet in een betalingstermijn van maximaal 60 dagen (i.p.v. 30 dagen), ook wanneer die termijn bestaat uit een aanvankelijke verificatietermijn van 30 dagen gevolgd door een betalingstermijn van 30 dagen. De vraag rijst of de Belgische regelgeving inzake betalingstermijnen bij overheidsopdrachten zoals voorzien in het KB van 14 januari 2013 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten (hierna de ‘AUR’) nog houdbaar is in het licht van deze rechtspraak. Verder biedt het arrest inzage op de interpretatie van de omvang van het recht op een forfaitaire vergoeding voor invorderingskosten, alsook hoe de BTW al dan niet dient worden meegenomen als ‘verschuldigd bedrag’.

14 november 2022


Contact

Betalingstermijn 30 dagen de regel, 60 dagen enkel bij uitzondering

Aanleiding van het arrest was een Spaanse zaak over het beroep in rechte van een incassobureau omtrent schuldvorderingen die zij had overgenomen, die een overheidsinstantie in het kader van een overheidsopdracht op de vervaldag niet aan de overdragende ondernemingen had betaald. Om de door de overheid verschuldigde bedragen te kunnen begroten, achtte de verwijzende rechter het noodzakelijk om enkele prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over richtlijn 2011/7 van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

De belangrijkste vraag was of een rechtsregel (hier in de Spaanse wetgeving overheidsopdrachten) die in alle omstandigheden en voor alle overeenkomsten standaard voorziet in een betalingstermijn van 60 dagen, bestaande uit een verificatietermijn van 30 dagen en een daaropvolgende betalingstermijn van 30 dagen, verenigbaar is met de voormelde richtlijn. Het Hof oordeelt dat de in casu Spaanse rechtsregel niet verenigbaar is met de bepalingen van deze richtlijn. Volgens het Hof dient de richtlijn immers in die zin te worden uitgelegd dat “enkel bij uitzondering” een betalingstermijn van meer dan 30 en maximaal 60 kalenderdagen kan worden toegepast op handelstransacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties, waarbij een dergelijke verlenging uitdrukkelijk bij overeenkomst moet worden vastgelegd en “objectief is gerechtvaardigd door de bijzondere aard of bepaalde kenmerken van die overeenkomst”.

Deze uitspraak doet vragen rijzen bij de wettigheid van de Belgische regelgeving inzake betalingstermijnen bij overheidsopdrachten, dat immers (op gelijkaardige wijze als de door het Hof van Justitie geviseerde Spaanse wetgeving overheidsopdrachten) standaard voorziet in een dubbele termijn van in totaal 60 dagen, bestaande uit een verificatietermijn van 30 dagen gevolgd door een betalingstermijn van 30 dagen (art. 95 AUR voor werken, artt. 120 en 127 AUR voor leveringen en artt. 156 en 160 AUR voor diensten). Gelet op de zgn. exceptie van onwettigheid zoals voorzien in artikel 159 van de Grondwet en het door het Hof van Justitie bij herhaling bevestigde principe dat lagere overheden richtlijnen dienen toe te passen en bepalingen van nationaal recht die daarmee niet verenigbaar zijn, buiten toepassing dienen te laten, is het belang van dit arrest niet te onderschatten.

Aanbesteders zullen voortaan goed moeten kunnen motiveren waarom zij gebruik zouden maken van een verificatie- en betalingstermijn van in totaal 60 dagen en moeten kunnen aantonen dat dit objectief gerechtvaardigd is door de bijzondere aard of bepaalde kenmerken van de betreffende opdracht. Niets staat aanbesteders in de weg om in een kortere verificatie- en betalingstermijn te voorzien die dan tezamen maximum 30 dagen bedraagt. Wordt ongetwijfeld vervolgd.  

Forfaitaire vergoeding voor invorderingskost voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie

Verder boog het Hof zich in dit arrest ook over de vraag of de in de richtlijn voorziene forfaitaire vergoeding voor de invorderingskost t.b.v. 40 EUR (artikel 6 van richtlijn 2011/7, omgezet in artikel 69, § 2 AUR) voor elke factuur dan wel voor elke vordering dient te worden betaald wanneer een vordering wordt ingesteld die een geheel van op de vervaldatum niet betaalde facturen omvat.

Het Hof interpreteert dit ruim en bevestigt dat deze forfaitaire invorderingskost betaald dient te worden voor iedere in een factuur vermelde handelstransactie die op de vervaldatum onbetaald is gebleven, ook wanneer die factuur samen met andere facturen wordt ingevorderd.

Voor BTW niet bepalend of dit bedrag reeds aan belastingdienst is afgedragen

Tot slot oordeelde het Hof in dit arrest dat het voor de vraag of de BTW die vermeld is in de factuur (of in het gelijkwaardige verzoek tot betaling) mee in aanmerking moet worden genomen als ‘verschuldigd bedrag’ in de zin van de richtlijn, niet bepalend is of de schuldeiser dit bedrag reeds aan de belastingdienst heeft afgedragen op de datum waarop de betalingsachterstand ontstaat.

 

 

Voor meer vragen over dit onderwerp kan u contact opnemen met Kris Lemmens en Maarten Somers (celhoofden overheidsopdrachten) en Carlo Cardone (auteur van deze nieuwsbrief).

Corporate Social Responsibility

Lees meer

Vacatures

  • Advocaten 11
  • Staff
Lees meer