sr.search

Validation of VLAREM II standards for wind turbines reviewed by Constitutional Court

Energy Law

By judgment of 25 February 2021,[1] the Constitutional Court rejected the actions for suspension of the Flemish decree "for the validation of the Flemish sectoral conditions for wind turbines".[2] Against this decree validation and more specifically against Article 3 of the decree, ten petitions for suspension and annulment were filed.

01 March 2021


Contact

Vooraleer dieper in te gaan op de overwegingen van het Grondwettelijk  Hof, brengen we de achterliggende context even in herinnering.

Het  bestreden decreet  valideert de zogenaamde Vlaamse sectorale normen voor windturbines zoals opgenomen in de bepalingen van de Omzendbrief van 12 mei 2006[3] en de bepalingen van afdeling 5.20.6 van VLAREM II[4].

Dit decreet kwam er nadat het Hof van Justitie op 25 juni 2020 had geoordeeld dat de sectorale normen voor windturbines beschouwd moeten worden als een plan of programma in de zin van de Plan-MER-richtlijn. Het Hof van Justitie trok daarmee de d’Oultremont-rechtspraak[5] in verband met de Waalse windturbinenormen door. Aangezien aan de vaststelling van deze normen geen plan-MER voorafging, waren de omzendbrief en afdeling 5.20.6 VLAREM II volgens het Hof niet verenigbaar met het Unierecht.

Met het decreet van 17 juli 2020 beoogde de decreetgever de rechtsonzekerheid als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie te verhelpen en een volledige stilstand van de sector inzake hernieuwbare energie en energiebevoorrading te vermijden. De sectorale normen voor windturbines werden daarom in artikel 3 van het decreet voor een periode van drie jaar voor het verleden en voor de toekomst gevalideerd.

De decretale validatie in dit artikel bestendigt dus tijdelijk de afwezigheid van een voorafgaande MER bij de aanneming van de Vlaamse sectorale normen voor windturbines. Artikel 4 van het decreet draagt de Vlaamse Regering weliswaar op om binnen een termijn van drie jaar vanaf de inwerkingtreding ervan nieuwe sectorale normen vast te stellen, deze keer wél voorafgegaan door een plan-MER.

Bij arrest van 25 februari 2021 krijgt het Grondwettelijk Hof de mogelijkheid om zich in kader van de schorsingsprocedure uit te spreken over de grondwettigheid van enkele aspecten van de bestreden regeling zoals bepaald in artikel 3 van het decreet.

Hieronder worden alvast enkele relevante overwegingen uitgelicht.

De juridische aard van de bestreden bepaling (B.10.1-B.10.6);

Het Grondwettelijk Hof volgt verzoekende partijen niet  voor zoverre zij het bewuste artikel 3 kwalificeren als “een tijdelijke handhaving van afdeling 5.20.6  VLAREM II”, waarvoor enkel een rechter zou zijn bevoegd.

Volgens het Grondwettelijk Hof gaat het weliswaar om “een wetskrachtige norm die een onwettige handeling van de uitvoerende macht geldig verklaart en die aldus optilt tot het niveau van een wetskrachtige norm, en niet om een rechterlijke beslissing die de rechtsgevolgen van een onwettige handeling van de uitvoerende macht in de tijd moduleert”.

Een dergelijke decretale validatie behoort volgens het Hof tot de bevoegdheden van de decreetgever.

Het recht op toegang tot de rechter, met inbegrip van het retroactiviteitsverbod (B.11.1 tot B.18)

Het Grondwettelijk Hof volgt verzoekende partijen niet in hun stelling dat de wettelijke validatie indruist tegen “het recht op toegang tot de rechter” doordat zij rechtsgedingen zou onttrekken aan de Raad voor Vergunningsbetwistingen en aan de hoven en rechtbanken. Dit terwijl de validatie volgens verzoekende partijen niet wordt verantwoord door uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang.

Het Grondwettelijk Hof overweegt dat artikel 3 niet tot gevolg heeft dat de vergunningsbeslissingen die verwijzen naar afdeling 5.20.6 van Vlarem II, niet meer bij de administratieve of de burgerlijke rechter kunnen worden aangevochten. De afdeling 5.20.6 van Vlarem II wordt volgens het Hof slechts in beperkte mate retroactief naar het decretale niveau getild.

Bovendien moet de decretale validatie door het Hof beschouwd worden als een “uiterst redmiddel” en dit om de rechtszekerheid, de bevoorradingszekerheid en de verwezenlijking van de bindende doelstellingen inzake hernieuwbare energieproductie te kunnen garanderen in afwachting van de inwerkingtreding van de nieuwe sectorale normen voor windturbines.

Het recht van de Europese Unie (B.19.1 tot B.27)

Voor wat de vermeende schending van het Unierecht betreft, gaat het Grondwettelijk Hof dieper in op het arrest van 25 juni 2020 van het Hof van Justitie. Het Grondwettelijk Hof acht daarbij de techniek van de wettelijke validatie in lijn met de door het Hof van Justitie ontwikkelde handhavings- en validatiecriteria. Het Hof benadrukt dat de bestreden regeling belanghebbenden niet in de gelegenheid stelt om de Unieregels te omzeilen of buiten toepassing te laten.

Het loutere feit dat de bestreden bepaling zelf niet het voorwerp van een voorafgaande MER en van inspraak van het publiek heeft uitgemaakt zoals verzoekende partijen opwerpen, maakt volgens het Grondwettelijk Hof geen schending uit van het Unierecht.

Het Hof overweegt daarbij in B.25  dat “de rechtsonzekerheid en de dreigingen met betrekking tot de doelstellingen voor hernieuwbare energie en de bevoorradingszekerheid die het gevolg waren van het arrest van het Hof van Justitie van 25 juni 2020”, een urgente situatie creëerden waarin maatregelen vereist waren die niet eerst aan een MER konden worden onderworpen.”

De internationale verdragen inzake milieueffectrapportage (B.28.1 tot B.31);

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het thans niet nodig is  na te gaan of de bestreden bepaling een aanzienlijk effect op het milieu heeft, nu zij vaststelt dat de bestreden bepaling niet onder het toepassingsgebied valt van het Verdrag van Aarhus. Evenmin valt zij volgens het Hof onder toepassingsgebied van  het Verdrag van Espoo. De verzoekende partijen zouden volgens het Hof bovendien niet aannemelijk maken dat aan de activiteit van windturbines belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieueffecten verbonden zouden zijn.

De standstill-verplichting inzake leefmilieu (B.32 tot B.33.4);

Wat de standstill-verplichting betreft, wijst het Grondwettelijk Hof erop dat de bestreden bepaling verantwoord wordt door de doelstellingen van algemeen belang, zonder dat dient te worden onderzocht of de bestreden bepaling het beschermingsniveau met betrekking tot het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu in aanzienlijke mate zou verminderen.

Voor meer informatie kunt u bij de auteurs Kristof Hectors en Pauline Van Bogaert terecht.

[1] GwH 25 februari 2021,nr.30/2021

[2] Het decreet van het Vlaamse Gewest van 17 juli 2020 “tot validering van de sectorale milieuvoorwaarden voor windturbines”

[3] Omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006 « Afwegingkader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines

[4] De bepalingen van afdeling 5.20.6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 “houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne”

[5] Het arrest van 27 oktober 2016 (C-290/15, d’Oultremont e.a)

Corporate Social Responsibility

Read more

Vacancies

  • Lawyers 11
  • Staff
Read more